-
Ik … nu in een restaurant.
-
Mijn broer is leraar. Hij … op een school.
-
Veel mensen … met een computer.
-
Ik … nu in Nederland.
-
Mijn familie … in Brazilië.
-
Ik heb twee kinderen, zij … ook in Nederland.
-
Ik … uit Rusland.
-
… jij uit Nederland?
-
Uit welk land … u?
-
Alle cursisten zijn in Nederland, maar zij … uit het buitenland.