De cursisten krijgen les in de … .
De cursisten leren Nederlands tijdens de … .
De … duurt zes maanden.
De … studeert Nederlands.
Mijn … is Ekaterina Teresjkova.
Ik heet Ekaterina. Maar mijn … is Katia.
Zij heet Ekaterina Teresjkova. Haar … is Ekaterina.
Zij heet Ekaterina Teresjkova. Haar … is Teresjkova.
In welk … bent u geboren?
Welke … spreekt u ?
Welke … heeft u?
Ik kom uit China. Ik woon nu in … .
In Nederland spreken de mensen … .
De leraar is een … . Hij is geboren in Nederland.
De leraar heeft de … nationaliteit.
Ik ben al vier … in Nederland geweest.
Ik doe een ... op de computer.
Tijdens het examen moet je … geven op de vragen.
Ik bekijk een … van het echte examen op de computer.
Ik weet het antwoord op de ... .
Iedereen is … . We kunnen beginnen met de les!
Ik ben vandaag niet op school. Ik ben … .
Welke talen spreek je … ?
Ik spreek … Spaans.
De cursisten drinken … koffie in de pauze.
Wij spreken … een beetje Nederlands.
Vandaag is … niet op school.
… van de cursisten komt uit Japan.
… moet in Nederland examen doen.
De cursisten begroeten … .
Ik heb een … Nationaliteit. Ik ben Nederlander en Marokkaan.
Een goed antwoord is een … antwoord.
Een fout antwoord is een … antwoord.
In Nederland wonen veel mensen uit … landen.
In Australië spreken de mensen … taal als in Engeland.